“Jij laat je ook alles aanleunen, Pa!” Woedend keek Phaeton zijn vader aan. “Beneden op het eiland zeggen ze dat jij mijn vader niet bent, dat dat maar een smoes van Mam is, en dat ze niet zoveel kapsones moet hebben. De andere jongens lachen me uit, noemen me nepzonnetje en heliofantje. Ze geloven gewoon niet dat ik echt de zoon van de zonnegod ben. Bewijs jij het ze, weiger op het eiland te schijnen, verduister ze, verbrand ze!”

Zwijgend keek Helios zijn zoon aan. Dat slippertje met die nimf lag hem nog vers in het geheugen, al was het dan twintig jaar terug. Tegen de avond, toen hij de zonnewagen al had gestald en er nog maar een vaag schijnsel achter de horizon gloeide, was hij even bij de rivier gaan zitten en toen was zij ineens opgedoken. Helemaal niet onder de indruk van zijn goddelijkheid had ze hem geplaagd en uitgedaagd en hij had het waterjuffertje laten zien dat goden ook mensen zijn wie niets menselijks vreemd is. De ochtend daarop had hij zich moeten haasten om op tijd weer op te kunnen gaan, en aan de nacht met het nimfje dacht hij soms met wat weemoed terug. Hij had gehoord dat zijn avontuur niet zonder gevolgen was gebleven, maar het leek hem verstandiger er niet al te veel ruchtbaarheid aan te geven. Zijn vrouw Perseis was weliswaar ruimdenkend, maar je moest ook een beetje rekening houden met de kinderen, nietwaar…

En nu was ineens deze Phaeton opgedoken. De jongen eiste dat zijn vader hem zou erkennen en zijn vriendjes zou bewijzen dat hij echt de zoon was van de zonnegod. Een sympathieke knul. In de vlammende blik, de trotse trekken en fiere gestalte herkende Helios zichzelf. De zwarte krullen had hij van zijn moeder geërfd, en waarschijnlijk ook een fikse dosis vermetelheid. “Wat wil je, jongen” vroeg hij tenslotte. “Een bewijs”, was het antwoord. “Ik wil ze laten zien dat ik de zoon van de zonnegod ben. Laat mij een dag je zonnewagen besturen, dan kan ik ze laten zien wie ze bespot en geminacht hebben!”

Helios dacht een poos na. Tenslotte zei hij: “Goed, maar mijn stalmeester Ariantes gaat mee. En het is voor één dag. Vanavond met zonsondergang ben je terug, en dan mag je je verhaal vertellen aan wie je wilt.”
Samen ging ze naar de stal, waar de vier gevleugelde paarden ongeduldig stonden te trappelen tot ze de zon weer over de kim mochten trekken. Helios riep Ariantes, en vertelde hem dat voor één dag de jonge Phaeton de zonnewagen zou besturen. Hij zou de jongen helpen de paarden in bedwang en de wagen op koers te houden. Ariantes sputterde wat tegen, maar als stalknecht heb je weinig tegen een zonnegod in te brengen. Een half uur laten klom hij naast Phaeton in de zonnewagen, en los ging het.

In het begin aarzelden de paarden wat, alsof ze voelden dat deze dagreis niet als alle andere was. Ze merkten dat het niet hun meester was die aan de teugels trok, en gaandeweg werden ze onstuimiger. Noch Ariantes, noch Phaeton wist ze in bedwang te houden. Steeds wilder werd de rit, op een gegeven moment helde de zonnewagen zover over dat Ariantes eruit stortte. Verbijsterd keek Phaeton de omlaag tuimelende gestalte na, om daarna wanhopig aan de teugels te rukken om het vierspan huiswaarts te laten keren.

Maar de paarden voelden dat het een machteloze hand was die probeerde ze te mennen. Ontketend zwalkten ze door het zwerk. Het ene moment waren ze zo dicht bij de aarde dat alle bossen verbrandden en de mensen zwartgeblakerd een veilig heenkomen zochten. Het andere moment was de wagen zo hoog dat hij de sterren aantikte en hele stukken aarde in ijs veranderden. Toen oppergod Zeus het spoor van vernieling zag dat de zonnewagen naliet trok hij zijn bliksem en slingerde die op het stuurloze voertuig af.  Phaeton werd getroffen, tuimelde uit de zonnewagen en stortte in zee. De paarden, verlost van de onvaste hand die hen had trachten te leiden, bedaarden en keerden terug naar hun stal in het zonnepaleis.  Daar had Hermes, de bode der goden, Helios al op de hoogte gesteld van de gebeurtenissen. Zwijgend had hij de geschiedenis aangehoord. Eén dag had hij zijn zoon ontmoet, en die ontmoeting had overal op aarde littekens nagelaten en leed veroorzaakt. In de woestijn zouden nooit meer bossen groeien, de mensen in Afrika hadden voor altijd een zwarte huid en het hoge Noorden was voor eeuwig met ijs bedekt.

Nog vaak denkt Helios aan die noodlottige dag. Soms trekt hij zich terug in het donker van een zonsverduistering. Op andere momenten gooit hij een doek over zijn zonnewagen, zodat de glans van de zon wordt getemperd. Dan leidt Helios een omfloerste zon door het uitspansel. De mensen zien die rouwring; Helios’ verdriet kennen zij natuurlijk niet. Toch voelen ze dat er iets niet pluis is, en schichtig mompelen ze:

“Een kring om de maan, dat zal nog wel gaan,
Maar een kring om de zon, daar huilen vrouwen en kinderen om.”