De natuur is op haar retour. Mijn laatste duinwandeling had dat onomstotelijk bevestigd. Waar ik vroeger rustig een uur lang door de duinen naar het strand kon lopen was ik nu gestuit op twee klimduinen met trappen en uitkijkplateaus, zes afrasteringen om de recreanten uit de natuur te houden, drie boshutten van dood hout, twee “biking trails” en een spartelvijver, waarin geen futen maar zwembandjes dreven. Om nog maar te zwijgen van de horde joggende, honden-uitlatende of telefoonturende medemensen en luidruchtige kinderen die het landschap ontsierden.

Ik was dus in een niet zo beste stemming toen ik bij “De brugwachter” aanschoof voor een pilsje. Er was amper volk: twee werklui die rustig hun kopstootje weg zaten te werken, een paar oude dametjes aan een tafeltje achter een koffie-met-bastognekoekje, en een meisje aan de tap bij het raam dat haar lege glas bestudeerde. Ze had een lange jas aan en haar had een vreemde kleur – iets tussen blauw en groen in. Normaal verwacht je bij zo’n kleur haar ook het nodige aan piercings, tattooo’s en make-up, maar daar leek hier geen sprake van. Ook de in gothicland onmisbare laarzen ontbraken: gewone slippers en blote voeten.

Ik liep naar de tap, vroeg Hein om een pilsje en keek tersluiks opzij naar het meisje. Echt vrolijk zag ze er niet uit, maar ze had wel een knap gezichtje. Regelmatige trekken, geen make-up. “Nieuw gezicht?” vroeg ik zachtjes aan Hein, maar hij haalde zijn schouders op. “Ken ik niet,”  zei hij. “Zegt niks en is aan haar tweede Sneeuwwitje.”  Ik knikte en hees mij op een kruk nabij de tap om me daar te wijden aan mijn ergernis over een verpeste wandeling.

Onverwacht wendde het meisje  zich tot mij. “Kent u de streek hier een beetje?”, vroeg ze. Inderdaad een knap gezichtje. Groene ogen, die eerder bij rood haar dan bij het merkwaardige blauw-groen pasten, een klein spits neusje en een smalle mond met regelmatige, iets puntige tanden. “Kattenkopje” dacht ik heel even, en ik antwoordde . “Dat zou ik denken. Ik woon hier mijn hele leven al.” Ze knikte. “Is hier een plek waar de zee het water wegvoert?” Ik keek haar niet-begrijpend aan. “Overal brengt de zee het water naar het land” lichtte zij toe. “Er zijn maar weinig plaatsen waar het land het water naar de zee brengt. Is hier zo’n plaats?”

“Niet ver hier vandaan mondt de Aa in de zee uit, als u dat bedoelt” zei ik. “Daar ga ik zelf graag naar toe, je komt er weinig mensen tegen, maar dat vind ik niet erg. Soms heb je genoeg aan land en water.” Ze knikte. “Of alleen maar water. Is het hier ver vandaan?” “Halfuurtje door de duinen”, zei ik. “Maar je moet de weg weten, anders kom je in de drab terecht. Er is hier nogal wat modder en drijfzand, weet je.”  Het meisje keek even peinzend voor zich uit. “Zou u me de weg een stukje kunnen wijzen?” vroeg ze tenslotte. “Ik weet dat het raar klinkt, maar het lijkt me een goede plaats. Ik zou daar graag naar toe gaan.”

Ik liet de vraag even bezinken, zei toen. “Ach, weet je, mijn duinwandeling vanmiddag was toch niks. Ik loop met je mee naar de monding van de rivier,”, en ik wenkte Hein om af te rekenen. Het meisje was opgestaan, legde een briefje van vijf neer en liep naar de deur. Ik volgde haar, maar niet zonder Hein’s verbaasde blik te hebben opgemerkt.
We liepen naar het eind van de straat, die ongemerkt overging in het duinterrein. Ik nam het schelpenpad naar rechts, dat door de duinen naar de riviermonding voerde. “Je bent niet van hier, nietwaar?” vroeg ik het meisje na een poosje. “Waar kom je wel vandaan?” “Daarvandaan” zei ze, en wees in de richting van de kust. “Maar ik ben nu wel klaar om terug te gaan.” “Hoezo klaar?” vroeg ik. “Moest je hier iets doen?” Het bleef even stil “Zo zou je het kunnen noemen, ja,” zei ze tenslotte.

Een raadselachtig wezen, dacht ik, en ik vroeg me af wat me bezield had haar naar de riviermonding te begeleiden. Had ik me iets van, of zelfs met, haar voorgesteld? Zij zweeg, duidelijk niet uit op conversatie of toenadering. Gaandeweg was het schelpenpad overgegaan in bruingroen gras en mos met hier en daar een duindoorn en een enkel kromgetrokken dennetje. Geen levende ziel te bekennen en ik liep hier met… Ja, wie eigenlijk?  Een meisje met raar haar dat naar een plek wilde waar het land het water naar de zee bracht. “Heb je geen zin om hier te blijven?” vroeg ik haar tenslotte, meer om maar wat te vragen dan om een antwoord te krijgen. Misschien was ze wel weggelopen uit een instelling en wist ze nu niet meer wat te doen. Wat ik intussen moest doen werd me met de minuut ook minder duidelijk.

Haar resolute antwoord onderbrak mijn gedachten. “Nee”, zei ze. “Ik heb het hier wel gezien.” Hoe bedoelde ze dat? Zelf had ik het hier al een leven lang naar mijn zin. Maar ja, ik wist natuurlijk niet waar zij vandaan kwam en wat zij had meegemaakt. Haar reactie klonk niet naar weggelopen uit een instelling, of naar wat voor ander idee je van een meisje als dit zou hebben. Hoewel, in een instelling trof je natuurlijk van alles aan, dus daarbuiten kon je ook van alles aantreffen. Alsof ze mijn verwarring had opgemerkt vervolgde ze: “Ik hoef niet per se naar huis.  Maar hier blijven? Voor geen goud. Alles is zo anders als ik gedacht had.”

Ik dacht na over een antwoord, maar voordat dat was opgedoken barstte ze los: “Ik ben weggegaan van huis omdat ik dacht dat er meer moest zijn dan genoeg aan jezelf hebben. Onze taal heeft geen woord voor ambitie, maar ik miste dat gevoel wel. Ik wilde dingen doen, maken, iets betekenen, iemand zijn. Toen heb ik de verandering aangevraagd en ben ik hierheen gekomen. Maar ik had net zo goed thuis kunnen  blijven, want ik ben geen steek verder gekomen. Integendeel, het is hier veel erger dan thuis. Niemand is goed genoeg zoals hij is, en als je wel goed genoeg bent dan willen ze gelijk allerlei dingen van je die jij niet wilt. Wie je bent interesseert niemand, alleen maar wat je bent, en dan ook nog zolang je iets hebt dat zij willen hebben.“

Ik kon hier weinig touw aan vastknopen, maar begon wel steeds ongeruster te worden. Dit meisje had duidelijk de nodige onplezierige ervaringen achter de rug, en haar redenen om naar de riviermonding te willen werden daarmee ook niet bepaald geruststellender. Maar zij vervolgde: “Dit is moeilijk om te vertellen, want ik schend een taboe. Buiten ons eigen element mogen we niet praten over onze herkomst. Heeft sowieso weinig zin, want voor een mens bestaat er niets anders dan een mens. De rest is dier en daar praat je niet mee.  Of het is een alien, en die bestaan niet. Nou, ik ben eigenlijk een alien.”

Op dat moment snapte ik er niets meer van. Ze zeggen wel eens dat vrouwen van een andere planeet komen, maar dat leek me hier niet het punt. Ongetwijfeld had ze begeerte opgewekt waar ze dat niet wilde, en natuurlijk had dat bittere ervaringen opgeleverd – ze leek me er meisje genoeg voor, zelfs in die lange jas. Maar om dan tot de conclusie te komen dat je een alien bent, niet menselijk – vrouwen zijn ook mensen, al wordt dat principe nog steeds niet overal aanvaard.

Dat soort dingen had ik willen zeggen, maar al lopend waren we bij de monding van de rivier aangekomen. Over de sluis, die het zeewater op gezette tijden buiten moest houden, ligt een smalle loopbrug, en die liep zij zonder aarzelen op. Ik wilde haar nalopen, tegenhouden, maar zij had haar jas al uitgetrokken en ook haar lange rok gleed op de grond. In een paar snelle bewegingen had ze al haar kleren uitgetrokken en naakt stond zij daar midden op de brug. “Ik voel me niet anders”, zei ze. “Ik ben anders. Maar nu ben ik mezelf weer.” En voor ik nog iets doen of zeggen kon veranderde ze. Haar voeten en benen versmolten tot een gevorkte vissenstaart, haar borsten verwenen, haar romp, hals, schouders en armen vloeiden ineen tot een torso met twee krachtige vinnen. Het sierlijke gezichtje met de blauwgroene haren veranderde als laatste. De ogen weken opzij, de neus versmolt met het gezicht tot er alleen twee neusgaten overbleven en een brede muil vol puntige tanden. In luttele seconden stond daar in plaats van een bekoorlijk wezentje op twee benen een twee meter lange roofvis die zich ruggelings in de snel stromende Aa stortte.

In een oogwenk was het wezen onder het wateroppervlak en uit het zicht verdwenen. Ik keek naar het hoopje kleren dat op de loopbrug was achtergebleven. Daar ga je met je kleine zeemeermin, dacht ik. Je kan maar beter niet in sprookjes geloven.