Ik was erbij toen zijn vonnis werd voltrokken. Hij werd geëxecuteerd op de plek van zijn misdaad – tussen de puinhopen van wat ooit de mooiste tempel van de wereld was. In zijn wanhopige jacht op eeuwige faam had hij de tempel van Artemis in brand gestoken, en nu lag er alleen nog een berg puin op de plaats waar een van de zeven wereldwonderen had gestaan. Op die plek moest de schuldige tegelijk verbrand en onder de brokstukken bedolven worden. Zo hadden de rechters het verordonneerd, en de godin zou daar zeker vrede mee hebben. Ooit zou de tempel weer worden opgebouwd, mooier en groter nog dan deze, die twee eeuwen lang als een hoogtepunt van bouwkunstig vernuft en schoonheid had gegolden. Wie dit had verwoest moest in vuur en puin ten onder gaan.

Op de plaats waar het altaar had gestaan was een plankier gebouwd. Daarboven werd een stapel marmerbrokken, restanten van de tempel, in wankel evenwicht gehouden door een houten stellage. Op de vier hoeken van het plankier waren vier brandstapels gebouwd; middenin stond een kruk waarop de veroordeelde kwam te zitten. Er werden weddenschappen afgesloten op het verloop van de executie. Zou de tempelschender meteen door het vuur worden gegrepen als de brandstapels eenmaal waren aangestoken, of zou de stellage eerst bezwijken en zouden de tempelbrokstukken hem verpletteren? In elk geval zouden zowel de dader als diens naam volledig worden uitgewist. Wat er van hem over was zou vergaan tussen het puin, en er was een wet uitgevaardigd die het verbood zijn naam of zijn misdaad ooit nog te noemen.

Kort voor de executie had ik hem gesproken en hij had mij iets over zijn beweegredenen verteld. Voor zover dat mogelijk was, want in hun ijver om een volledige bekentenis los te krijgen hadden de opsporingsambtenaren weinig middelen onbenut gelaten. Door de uitgeslagen tanden waren zijn woorden nauwelijks verstaanbaar, de pijn van de botbreuken die hij op het rad had opgelopen wrong zijn gezicht af en toe in een grimas die hem de spraak benam. Maar zijn verhaal was simpel: het kon het verhaal van zoveel anderen zijn die van zichzelf grootse daden verwachten, en die ten slotte ontdekken dat er helemaal niets groots te verrichten valt.

“Telkens horen en lezen we over helden en beroemdheden” zo luidde zijn verklaring. “Hun daden worden dagelijks herhaald en bezongen, hun feilen wordt verzwegen of als achterklap van afgunstigen weggezet. Onder de levenden is alleen maar aandacht voor diegenen die zich in het blikveld van de massa hebben weten te wringen. Na hun dood worden er heldendichten en beelden aan hen gewijd. Tussen de schaduwen in het hiernamaals zijn zij degenen die gekend worden. Diegenen die een stil en onbesproken leven hebben geleid, dwalen voor eeuwig als naamloze schimmen door Hades’ schemerrijk.”

Ik zweeg, wachtte af. Wat was daar tegenin te brengen? Ik had kunnen zeggen dat het altijd en overal zo geweest was, dat het de aard van het mensdier is om zichtbaarder te willen zijn dan zijn soortgenoten. Dat zoiets onvermijdelijk leidt tot de jacht op eeuwige roem, en dat die jacht nog wel meer schade aanricht dan een vernielde tempel, zelfs als dat de mooiste ter wereld is. Ik had hem kunnen zeggen dat een flink deel van de naamloze schimmen aan gene zijde slachtoffer is van de types die daar lopen te pralen met hun status van bekende onderwereldfiguur.

Maar de tempelschender was mij voor en hervatte zijn gemompeld betoog. “Ik heb zo’n onbetekenend leven geleid. Gehoorzaamde mijn ouders, nam mijn leraren ten voorbeeld, voerde trouw de opdrachten van mijn meester uit. Overal waar ik kwam, stond of ging hadden de mensen het over anderen. Over deze die zo geweldig was, en gene die zoveel vermocht. Wat ik deed bleef onopgemerkt, wat ik zei bleef ongehoord. Zelfs vòòr mijn dood maakte ik al deel uit van het legioen naamloze schimmen dat het hiervoor- en hiernamaals bevolkt.”

Hij zweeg even, grimaste een nieuwe pijnscheut weg en hervatte zijn verhaal. “Talenten om aller ogen op mij te vestigen zijn mij niet gegeven, voor de roem die de afgunst met zich brengt is mijn bezit niet toereikend. Heldendaden zijn vandaag de dag vervangen door grote woorden, fantastische misdrijven worden heimelijk verricht. De enige zinvolle daad die ik wist te verrichten was het eenmalig tarten van goden en mensen. De puinhopen waarop ik straks zal sterven zullen hen eraan herinneren dat ik heb geleefd.”

Blijkbaar had hij niet al te veel vertrouwen in het effect van de “damnatio memoriae”, de wet die eenieder verbood zijn naam of zijn misdaad ooit nog te noemen. Zelf heb ik er ook lak aan: als een verhaal verteld moet worden, dan wordt het verteld, wet of geen wet. Het gelijk mag dan aan de kant van de overwinnaar staan, de waarheid staat daar boven. En de waarheid is dat de hoop op onsterfelijke roem mensen tot rare en soms afschuwelijke dingen drijft. Daarvoor hoef je waarachtig geen Herostratos te heten.