Het was een van de betere dagen van het voorjaar. Een kille wind joeg vanaf de oceaan vlokken natte sneeuw over de vlakte. Voorlopig hoefde er niet gejaagd te worden, maar de oogst aan plantaardig voedsel was schamel. Een deel van de troep zwierf daarom over de Franse toendra, op zoek naar nog wat eetbaars. Wat veenbessen die nog niet van de lage struikjes waren geritst, een paar optimistische posteleinplantjes die hun blaadjes al boven de grauwwitte modder uitstaken, een handje wortels van de zoete wikke. Enkelen waren op jacht om te proberen nog wat kleinwild te verschalken, een paar waren bij de vuren gebleven – niet zozeer voor de warmte, maar om ze gaande te houden.

Eén jonge jager had zich teruggetrokken in de holen van de kalksteenkliffen. Normaal was je daar alleen om te slapen, te schuilen of als er werk te doen was. Zoals vuursteen bewerken voor de scherpe schrapers om karkassen en dierenhuiden schoon te maken, voor messen om het hout te punten en vlees en zeen te snijden en voor  pijlpunten. Of je bewerkte er hertshoorn en bot voor de wat fragielere maar even dodelijke punten van de jachtspiesen. Maar verder was er geen reden om in de holen te blijven. Als het weer het toeliet trok je erop uit, op jacht. Profiteer van ieder moment zolang er wild in de buurt is. Als het eenmaal is vertrokken moet je zelf ook weg, op zoek naar nieuwe plaatsen die de herten, bizons en mammoeten hebben uitgekozen.

Maar de jonge jager had een andere reden om achter te blijven bij de holen. Hij wilde alleen zijn. Al een poos ervoer hij een vreemde sensatie als hij naar één van de vrouwen keek. Hij wist niet of anderen dat gevoel ook kenden. Als hij de naam Ichnutraz zachtjes voor zich heen uitsprak voelde hij een soort pijn die je niet in klanken kon uitdrukken, maar die toch pijn was. Dat had hij alleen bij haar; naar andere vrouwen kon hij gewoon kijken en hij kon hun naam uitspreken zonder iets te voelen.

Het was anders dan de bronst van de beesten, of als je je afzonderde met één van de vrouwen om het voortplantingswerk te doen. Iedereen wist dat dat belangrijk was: zonder voortplantingswerk geen kinderen, zonder kinderen geen jonge krachtige jagers om te zorgen voor voldoende vlees voor de hele troep. Alleen planten, bessen en mossen was niet genoeg om te overleven: de stam zou ouder, kleiner en zwakker worden, en al gauw ophouden te bestaan. Maar zulke dingen kwamen niet bij hem op als hij aan Ichnutraz dacht. Hij zag zichzelf in  gedachten naast haar lopen, en af en toe opzij kijken naar haar profiel. Haar aanraken, maar niet zoals je een vrouw aanraakte om kinderen te maken.

Sommige jagers maakten beeldjes van vrouwen die de troep in stand konden houden. De figuren die zij sneden uit het ivoor van de vleesgevende mammoet waren echte voortplantingsvrouwen. Goed in het vlees, zodat zij kracht en vet voor de dracht en daarna hadden, met grote, volle borsten zodat het nieuwgeboren lid van de stam een poos kon eten zonder dat dit ten koste van de voorraden ging. Soms gaf een man uit de troep zo’n figuurtje aan een vrouw met wie hij wilde paren. Dan wist die vrouw dat de jager in haar een geschikte draagster voor een kind zag – soms wel voor meer dan één. Als de jager een man van aanzien was, deelde de vrouw in dat aanzien. Zij droeg het figuurtje trots om haar hals, zodat iedereen kon zien dat een belangrijke jager haar een geschikte moedervrouw vond.

Zoiets wilde de jonge jager niet. Ten eerste dacht hij zo niet aan Inchnutraz. Bovendien was hij geen man van aanzien. Hij was weliswaar lang en gespierd, maar miste de massieve robuustheid van zijn stamgenoten. Ook het zwarte, sluike haar en zijn betrekkelijk lichte huidskleur maakten hem een beetje tot een buitenbeentje in de troep. Zijn gezicht was smaller en langer dan dat van de meeste anderen met hun brede kaken en voorhoofden. Hij kon nooit echt delen in de uitbundigheid van de jagers als die weer een mammoet hadden geveld. Natuurlijk, hij hakte en sneed driftig mee net als iedereen en droeg zijn deel van de buit naar de holen, maar de triomfantelijke lawaaierigheid van de anderen was hem vreemd. Gelukkig had de troep wel wat anders aan haar hoofd dan dit soort oppervlakkige verschillen. Overleven was werk voor iedereen, je kon het je niet permitteren om iemand die een beetje afweek van de rest weg of dood te pesten. Anders was er al gauw geen troep meer.

Op die niet bijzonder kille voorjaarsdag pakte de jager bij de holen een stukje mammoetivoor op. Gewoon een stukje slagtand, maar ineens bedacht hij wat hij er mee zou doen. Hij zou een beeldje maken, maar anders dan de beeldjes die de andere jagers sneden. Hij zou de vrouw die hem fascineerde uitbeelden zoals ze was, niet zoals ze moest zijn om haar voortplantingstaak voor de stam te vervullen. Met de scherpe vuursteenfragmenten die overal in het rond lagen begon hij zorgvuldig het ivoor te bewerken. Een  smal driehoekig gezichtje met een puntige kin, een hoog voorhoofd met diepliggende ogen, sluik haar dat het hoofd als een kap omsloot. Als hij haar dit beeldje gaf zou ze zichzelf erin herkennen, en in die herkenning zou ze hem zien. Ze zou begrijpen dat hij haar zag zoals ze was, en zich daarom tot haar aangetrokken voelde. Geen volle vrouw om mee te paren, maar een buitenbeentje als hij. Wie weet zou ze het om haar hals hangen. En zouden ze samen op pad gaan, op weg of op zoek naar een toekomst die nog beginnen moest.