In godsnaam, wat doe ik hier? Heb ik me daarvoor afgepeigerd op de school voor de journalistiek? Ze zouden me leren te onderscheiden wat nieuws en niks was, messcherpe analyses op de wereld los te laten, de werkelijkheid op een creatieve manier toegankelijk te maken voor wie mijn verslagen onder ogen of voor de oren kreeg. Ik zou zo leren schrijven dat ik gelezen werd, ik zou zo leren lezen dat zelfs het wit tussen de regels nog betekenis kreeg. En nu?
Twee jaar afgestudeerd en nog altijd opgesloten in het verschrikkelijke schnabbelcircuit waartoe iedereen met schrijfambities is gedoemd. Twee jaar stroopsmeren bij iedere redacteur of directeur die er op mijn pad kwam, likes dumpen op ieder Linked-in profiel dat naar opdrachten rook. Toen veertig procent van mijn concullega’s thuis zat vanwege een besmettelijk virus flakkerde mijn hoop weer even op. En inderdaad: of ik een reportage wil maken van het leven in een gebied dat vanwege een epidemie is afgesloten van de buitenwereld. Tuurlijk, ik pak deze klus professioneel aan.
Dus heb ik een camera gehuurd om alles vast te leggen, en een opfriscursus Frans gevolgd. En nu sta ik hier dus in O., op het plein voor het gemeentehuis. Een uitgestorven vlakte. Het stadhuis zelf is niet alleen dicht, maar zelfs gebarricadeerd, en in de verre omtrek is geen mens te zien. De weeë geur van de dood kruipt door mijn mondkapje heen mijn neus in. Ik vervloek mezelf dat ik geen zonnebril opgezet heb. Het felle winterzonlicht, in combinatie met de witgepleisterde huizen en het stof op straten en pleinen, dwingt me om mijn ogen bijna dicht te knijpen.
Voordat ik op deze “Place Premier Novembre” belandde heb ik een half uur door een doodstille stad gelopen. Ik heb geen mens gezien, maar overal lagen kadavers van honden, katten, ratten en een enkele geit. Telkens als ik er eentje zag ben ik er met een boog omhoog gelopen. “Dangereux, monsieur, dangereux” had de portier – tevens enige aanwezige in het hotel – me gisteren gewaarschuwd. Een avondmaal had er niet ingezeten, ik was vroeg naar bed gegaan in mijn muffe hotelkamer. Toen ik vanochtend was opgestaan, had ik een stevige honger, maar in ontbijt voorzag het hotel niet. Zelfs de portier was nergens te bekennen. Ik liep een poosje door lege hotelgangen, deed zelfs de uitgestorven keuken aan. Daar stuitte ik op een stokbrood: het enige teken van leven. Ik confisqueerde het zonder gewetensbezwaar, en besloot naar het stadhuis te gaan voor een interview met een autoriteit.
Wat nu? Het stadhuis ontoegankelijk, geen mens in zicht, alleen een doodstil plein. Een straatinterview is dus geen optie, en ook de etalages rondom het grote plein zijn donker en doods. Alleen onder het groene kruis van een apotheek aan de overkant brandt licht. Ik loop erop af en als ik de deur probeer, blijkt die open te gaan. Een ouderwetse bel kondigt mijn komst aan, en een oudere man in witte jas komt achter uit de zaak aangelopen. “Vous désirez, monsieur?” vraagt hij aarzelend.
In mijn beste Frans leg ik hem uit dat ik hier op reportage ben uit Nederland, om verslag te doen van het leven tijdens een epidemie. Als hij vraagt of dat niet in Nederland kan, probeer ik hem duidelijk te maken dat epidemieën daar per persconferentie worden aangekondigd, en dat het volk in opstand komt als een epidemie te lang duurt. “Hier komen de mensen niet in opstand”, vertelt de apotheker mij. Hier gaan ze weg, of ze gaan dood.” Als het thema vaccinatie ter sprake komt, zwijgt hij even. “Een vaccin is wat anders” zegt hij dan. “Dat komt van de overheid, die kunnen ze haten. Twee weken geleden kondigde de burgemeester aan dat er een vaccin zou komen. De dag daarop werd het gemeentehuis bestormd door mensen die dachten dat het vaccin ze tot zombies zou reduceren. Toen is het stadsbestuur gevlucht en het stadhuis dichtgetimmerd. Nu durft niemand nog naar buiten, als er iemand doodgaat leggen ze hem ’s nachts op straat, bij de honden en katten. Ik heb gehoord dat er nog ergens een dienst actief is die de kadavers ophaalt en verbrandt, maar verder is het ieder voor zich en God voor ons allen. En over dat laatste heb ik inmiddels ook mijn twijfels,” zo besluit hij.
Ik dankte de apotheker voor het gesprek en ging door de levenloze straten terug naar mijn hotel. Ik zou mijn indrukken uitwerken tot een aangrijpend verslag van het leven in een door een epidemie bezet gebied. Ik zou vertellen van de uitgestorven stad, van de gelaten apotheker die mij te woord had gestaan, van de kadavers op de straten. Misschien kon de minister-president tijdens zijn volgende persconferentie mijn verslag voorlezen om te bewijzen dat het in Nederland nog zo erg niet was.