Rillend van de kou stonden ze op een kluitje bij het wrak van hun ruimteschip. De landing was op het nippertje goed afgelopen – alleen hun ruimtevaartuig had het niet overleefd. Ze hadden deze planeet op goed geluk gekozen: ze konden niet anders toen ze door wat voor onbekende oorzaak ook, ver van hun bestemming, uit hun wormgat geslingerd werden en zich verder tevreden moesten stellen met de wetten van ene Albert Einstein, die zo’n vijftigduizend jaar later geboren zou worden.

Van hun technologie was niet veel meer over dan een verwrongen hoop metaal, waaruit her en der nog wat rook omhoog kringelde. Ze hadden hun ruimteschip overhaast moeten verlaten: de opgehoopte interdimensionale spanningen hadden zelfs het metaal vlam doen vatten, en ze hadden niets kunnen redden behalve zichzelf. Zonder de energie van het schip boden hun zelfacclimatiserende gewaden maar weinig bescherming tegen de ijzige wind, die over de besneeuwde vlakte joeg. Uiteindelijk hadden ze beschutting gevonden in een rotshol, waar een verscheidenheid van kleinere dieren ook al school voor het barre klimaat. Met de paracommunicators die enkelen van hen nog bij zich hadden vingen ze een conversatie op.

“Wegjagen?” vroeg de grootste van de kleinere wezens. “Of opvreten?” Hij had een harig lijf, een harde stem, en was ongeveer half zo hoog als de nieuw aangekomen schuilzoekers. Hij stond op handen en voeten,  zijn hoofd was niet rond maar langwerpig. De mond daarin was buitenproportioneel, met een paar tanden die er behoorlijk venijnig uitzagen. In de grot klonken instemmende geluiden, maar een kleiner, leniger wezen dat er iets anders uitzag sprong op een rotsrichel en riep met zachtere stem en in een andere taal: “Wacht even. Pas als je ze niet gebruiken kunt eet je ze op. Laten we eerst eens kijken of ze ergens goed voor zijn.”
Dit zeggend nam het wezen een sprong en belandde midden in de groep ruimteschipbreukelingen.

Met een schok werd Robert wakker. Een van de poezen had zich tegen hem aan gevlijd, zijn kop lag op Roberts schouder, zijn snorharen kriebelden in zijn gezicht. Hij bleef even stil liggen en zag hoe het boek waaruit hij in slaap gevalen was nog op bed lag. “Waren de goden kosmonauten” vroeg het omslag hem. Robert grinnikte toen hij het gespin van de poes naast zijn oor hoorde en voelde hoe de andere twee tegen zijn benen aan op het bed lagen. Hij dacht terug aan de lange wandelingen die hij met zijn honden had gemaakt, aan het plezier dat het voerritueel van honden en katten hem elke dag verschafte, aan het eindeloze geduld waarmee hij hun rommel opruimde of beantwoordde aan hun verzoeken om aandacht.

Misschien waren baasjes wel kosmonauten, dacht hij bij zichzelf. Maar dan hebben de goden die aardig om hun poten gewikkeld. En hij viel weer in slaap.