
Sommige mensen maken indruk zonder dat ze daarop uit zijn en zonder dat anderen vinden dat je ze geweldig moet vinden. Nu is dat laatste natuurlijk altijd al een schamele basis voor waardering. De meeste alom gefêteerde persoonlijkheden lijken mij tenminste mensen in wier nabijheid ik nog niet dood gevonden zou willen worden. Maar dat is waarschijnlijk wederzijds, en verder ook totaal niet van belang.
Maar van het begin af aan maakte Dino indruk op mij, en tot op de dag van vandaag weet ik niet of dat door hem, door mij of door de omstandigheden kwam. Waarschijnlijk alle drie.
Ik woonde nog niet zo lang in Italië en de taal was zeker toen niet bepaald een makkelijk vervoermiddel voor de communicatie. Dat geldt temeer als je basis schoolgrammatica en syntaxis is, je woordenschat beperkt is en je gesprekspartners hun eigen manier van omgaan hebben met hun moedertaal. Niet dat Dino onverstaanbaar of onbegrijpelijk sprak, integendeel. Maar hij sprak gewoon, zijn eigen Italiaans, en dat liep niet altijd synchroon met wat ik van de taal wist. Er is sowieso een duidelijk verschil tussen het Italiaans van het papier, dat je in cursussen, boeken, kranten, tijdschriften en andere media tegenkomt, en de taal van alledag. Misschien een overblijfsel uit Romeinse tijden, toen de retoriek, de kunst van het spreken, een essentieel onderdeel was van een beschaafd bestaan, al zal dat niet het hele verhaal zijn. Ook in Italië heeft de spreektaal haar eigen ontwikkeling doorgemaakt, maar anders dan op veel andere plaatsen heeft het geschreven Italiaans de plek behouden die ooit in Nederland gereserveerd was voor het Algemeen Beschaafd Nederlands. Omdat dat niet langer tegemoet kon komen aan de dwingende behoefte om alles wat je denkt ook te kunnen zeggen, is het ABN inmiddels vervangen door Standaardnederlands – een taal waarin ook plaats is voor woorden als “kopvoddentaks” en “dobberneger” zonder dat daarmee de gebruikers van die woorden worden gediskwalificeerd.
In Italië is de afstand tussen taal op schrift en in de media enerzijds en omgangstaal anderzijds nog altijd een stuk groter. Mijn schoolboekjesitaliaans gaf me een aardige basis om mijn weg te vinden in het dagelijkse leven, maar de Italiaanse spreektaal is nog steeds geen “Gefundenes Fressen” voor me. Kan natuurlijk ook een kwestie zijn van temperament, talent of communicatieve vaardigheden.
Als compensatie voor dat laatste kwam Mazzel op mijn pad: een jachthond die bang was voor alles wat naar lawaai en geweren zweemde, maar het heerlijk vond om samen met een mens op pad te zijn. Het voordeel van een hond is dat je, als je een ander mens tegenkomt, bijna nooit om een gespreksonderwerp verlegen zit. Waarschijnlijk hebben moeders met kinderen dat ook, maar daar heb ik geen ervaring mee. Afgezien daarvan: praten is natuurlijk niet verplicht. Mazzel en ik konden bijvoorbeeld tijden genieten van de rust en de stilte als we door de velden struinden. En als je met een hond bent en een mens tegenkomt die wel zin heeft in een praatje, dan is de opening snel gevonden.
Zo verging het ons ook toen we Dino voor het eerst ontmoetten. Hij had een buitenhuisje midden in de velden, op een splitsing van twee landweggetjes. De dichtstbijzijnde bebouwing was zeker anderhalve kilometer verwijderd, als je het viaduct over de snelweg niet meerekende, dat de ene kant van het bijna onbewoonde buitengebied verbindt met de andere kant. Zijn eigenlijke domicilie was Rome, maar zijn geboortegrond lag hier, ergens achteraf in Toscane. Op gezette tijden verbleef hij in het huisje, vooral tijdens weekeinden en als er werk aan huis en tuin te doen was. Omdat ik heel lang zijn naam niet geweten heb, heet hij in mijn hoofd nog steeds “De Romein”.
Een flink deel van het werk had te maken met de rijen wijnstokken die hij op het terrein voor het huisje had geplant. Het waren overduidelijk hobbydruiven, en naast de hond, waren die een van de onderwerpen waarover we al snel aan de praat raakten, temeer omdat wij ons ook sinds kort op het wijn maken hadden gestort. Ook de overige zaken rond huis en tuin gaven gespreksstof te over. Het terrein rond zijn huisje besloeg zo’n tweeduizend vierkante meter. Erachter lag nog een perceel dennenbos van dezelfde grootte, en daarnaast nog een tweede perceel akkerland – ook circa tweeduizend vierkante meter. Alledrie de percelen waren familiebezit: het bos behoorde aan zijn broer, zijn zuster had de akker, maar Dino was de enige die iets met zijn erfdeel had gedaan. De andere twee hadden bosje respectievelijk akkerland aan hun lot overgelaten. Verder was alles eromheen bouwland: ettelijke hectares wijngaard, akkers waarop soms zonnebloemen stonden en soms graan, en flink wat woeste grond. Dit alles doorsneden door een paar landweggetjes.
Heel veel hebben we elkaar niet gezien en gesproken. Zijn vrouw kwam zelden mee naar zijn buitenverblijf – ik heb haar een of twee keer gezien, maar toen wij elkaar ontmoetten was haar gezondheid al zwak en zij gaf er de voorkeur aan thuis in Rome te blijven. Ik weet dat hij voor zijn pensioen een soort chauffeur en persoonlijke bediende was; hij moet het niet slecht gehad hebben, sprak met respect en ook wel een beetje heimwee over zijn werk. Zoals hij over alles met een zekere distantie en mildheid praatte. De dingen waren nu eenmaal wat ze waren, zoals ook het leven was zoals het is: een begin, een midden en een einde, en daar heb je je maar mee af te vinden.
Mazzeltje, de hond die mij op de wandelingen vergezelde, is er al meer dan tien jaar niet meer en al voor die tijd zag ik Dino steeds minder. De ziekte van zijn vrouw en haar dood maakten dat hij steeds minder naar het huisje kwam; ook de druiven werden steeds meer aan hun lot overgelaten. Op een gegeven moment hebben ze hem in zijn weekendhuisje gevonden. Sindsdien staat het leeg, maar het is of het zijn aanwezigheid niet op wil geven. Mogelijk ontfermt iemand zich af en toe over erf en opstalletje; in elk geval blijven verwildering en verval onder controle. Het dak is nog steeds intact, het wit van de muren vergrauwt niet, de twee dennen voor de oprit staan onwrikbaar en de oleander bloeit ieder jaar weer rijkelijk.
Als ik in de buurt ben – wandelend met het hondje dat mijn huidige loop- en leefgezel is of komend uit het dorp over een van de landweggetjes – denk ik nog vaak aan Dino terug. Misschien wel omdat het huisje, de omgeving en de herinnering zo langzamerhand het enige is dat niet veranderd is in mijn wereld. Het kan het klimmen der jaren zijn, maar ik kan me niet onttrekken aan het idee dat zo langzamerhand alles wat er gebeurt eerst vermeld en geduid moet worden en daarna beoordeeld. Dat alles bij voorkeur zo vaak en luid mogelijk, op zoveel mogelijk plekken: in de media, op straat, op internet. Zolang het maar ophef veroorzaakt, want ophef is de valuta van de nieuwe tijd. Hoe meer ophef en destructie de profeten van de nieuwe wereldorde of de redders van de bestaande beschaving teweegbrengen, hoe meer hun ideeën veld winnen bij mensen die zichzelf fatsoenlijk en weldenkend noemen.
Als de gedachten daaraan me te machtig worden, ben ik blij als ik in de buurt ben van de plek van “de Romein”. Dan kan ik de betogen, de argumenten en de leuzen even laten voor wat ze zijn, en terugdenken aan Dino, die zijn hand op de kop van Mazzeltje legt en rustig zegt: “I cani sono meglio dei Christiani”
