Beast in a bottle

Eén keer in de week boodschappen doen is best een klus. Maar ja, dat komt ervan als je geen zin hebt om om de haverklap de deur uit te gaan. Vroeg of laat moet je toch een rondje middenstand maken omdat er teveel dingen zijn die op dreigen te raken of aangevuld moeten worden.

Ik heb de in drie supermarkten ingeslagen boodschappen naar de schuur gebracht en wil net de klep van de auto dichtgooien als mijn oog op het flesje valt. Glas, met het patina van vijfhonderd jaar onder de grond. Een ruw oppervlak, met kleuren als parelmoer. Ik pak het uit de kofferbak en hou het tegen het licht. Niets, behalve een regenboogpalet van kleurvlekken waar het zonlicht erop valt. Geen spoor van transparantie, eerder alsof het van binnenuit donkerte verspreidt. Typische vorm ook: een soort klein decanteerkarafje, met een donkere houten stop. Hoe is dit in godsnaam in mijn kofferbak beland?

Ik probeer de stop eraf te trekken, maar dat gaat niet zo één, twee drie. Ik wil het flesje ongeschonden open krijgen en besluit dat in mijn studio te doen. Eerst kijken of er soms vloeistof in zit: even schudden en luisteren, maar ik hoor geen geklots. Wel voel ik ineens een felle pijnscheut in mijn binnenoor. Maar goed dat ik de hals stevig vast had, anders lag mijn vondst nu in iriserende scherven op het tuinpad. De sensatie in mijn oor is weggeëbd, het is geen insect geweest. Vreemd.

Eenmaal in mijn studio aangekomen zet ik het minikarafje op mijn werktafel. Een lap om de waterpomptang en operatie openmaak kan beginnen. Een koud kunstje, zo blijkt: met wat voorzichtig draaien is de stop er al gauw af. Geen plopgeluid, geen geur – het flesje lijkt leeg. Zo ik al gehoopt had op een mysterieus oosters parfumflaconnetje dat eeuwen onder het woestijnzand had gelegen, dan had ik er naast gezeten.  

Voor alle zekerheid houd ik mijn neus nog even boven de hals van het karafje, en ik voel weer zo’n rare scheut – dit keer in mijn neus in plaats van in mijn oor. Geschrokken wijk ik terug, het gevoel verdwijnt. Wat is dit voor geheimzinnig ding?

Dan pakken we de boel maar iets minder subtiel aan. Ik maak mijn tafel leeg, leg er een groot vel papier op en keer het flesje om. Een straaltje fijn zand stroomt uit de opening op het papier. Ik tik voorzichtig op de bodem van het karafje: je weet nooit hoe sterk of broos honderden jaren oude flaconnetjes zijn. Geen zand meer, maar ik hoor vaag een geluid dat het midden houdt tussen gegons en het getsjirp van een krekel. Een insect, vastgekoekt in de inhoud van het flesje, en dan nog levend? Nu zal ik het weten ook – maar wel oppassen graag.

Het felle licht van mijn led-lantaarntje kan misschien meer helderheid verschaffen omtrent de inhoud. Ik richt de lichtbundel naar binnen, de hals in, terwijl ik tegelijkertijd probeer iets te zien te krijgen. Heel voorzichtig, indachtig de rare scheuten in mijn oor en neus, beweeg ik mijn hoofd dichterbij – klaar om terug te trekken als ik iets raars voel. Een zeurend gevoel in mijn rechteroog en ik stop: ik tuur de flessenhals in, het lijkt of ik in het led-licht een klein en roerloos wezentje op de bodem zie zitten.

Ik besluit het hoe dan ook uit de karaf te krijgen, maar zet wel een potje klaar om meteen over mijn vondst heen te stolpen. Dit kan sensationeel worden! Met gestrekte arm hou ik het karafje boven het papier, en ik klop steeds steviger op de bodem. Net op het moment dat ik het op wil geven hoor ik een stem die van overal lijkt te komen:”Okee, jij je zin. Ik kom er wel uit, je krijgt je drie wensen.”

Tegelijkertijd voede ik hoe dezelfde pijn scheuten die eerst mijn oren, neus en ogen hadden geteisterd nu door mijn hele lichaam schoten. Eén ogenblik leek het of mijn lichaam in keline stukjes gereten zou worden, toen ebden de scheuten langzaam weg. Ik plofte op de bank in mijn studio – flesje nog in de hand, misselijk gevoel in mijn maag, volkomen van slag bij het zien van de minitornado die ineens in mijn kamer was verschenen: een meter of twee glinsterend en fonkelend zand.

“Wie ben je”, kon ik uiteindelijk uitbrengen, “of liever, wat?” “Zat je daarom mijn karaf zo te pesten?” kwam de stem uit de stofwolk. Een gewone stem: geen galm, geen accent, bijna alsof ik mezelf hoorde praten. “Alleen om te weten wie ik ben?”

“Zat jij dan in dat flesje?” vroeg ik. De wolk zuchtte. “Niet te geloven” zei hij. “Ze hebben het over parallelle universa en zwarte gaten, zeggen constant dat het heelal oneindig groot is en dan denken ze dat ik uit een fles kom. Wat oneindig groot is, is jullie stompzinnigheid. Je snapt er ook helemaal niets van, hè?”

Dat kon ik alleen maar beamen. “Goed”, zei de wolk. “dan zal ik het je uileggen. Je weet wie er in je huis wonen, niet waar?” Ik knikte. “Zeker weten?” vroeg de wolk. “Nou,” aarzelde ik. “Precies”, kwam het. “De mieren in de kieren, de kakkerlakken in de kruipruimte, al die beestjes tellen jullie niet mee. Je weet dat ze er zijn, maar ze maken geen deel uit van je wereld. Ze veroorzaken hoogstens jeuk en ergernis.” Ik dacht even na, vroeg toen: “Maar die insecten en zo zien we, en jullie zien we nooit. Hoe komt dat dan?”

“Ja, hoor,” zei de wolk. “Nog slim willen zijn ook. Jullie wereld – wat jullie je drie of vier dimensies noemen – is de kruipruimte van de onze. We komen er niet graag. Maar we hebben er ons netwerk liggen.”
“Netwerk?” vroeg ik. “Ja,” was het antwoord. “Net als jullie bekabeling. Noem het maar internet. We zetten er berichten neer, sturen elkaar boodschappen, gebruiken het voor alles – nou ja, net als jullie met dat internet van jullie doen.”
“Maar…”begon ik, maar de wolk kapte me af. “Hou maar op” zei hij. “Wat jullie “werkelijkheid” noemen is gewoon ons communicatienetwerk. Jullie oorlogen zijn scheldpartijtjes op ons internet, een tsunami is een mailtje aan de loodgieter en Facebook is niks anders is dan een pulpblaadje voor onze sukkels”

“Of jullie ons nu paradimensionale intelligenties of geesten noemen, maakt niet uit. Wij mogen jullie net zomin als jullie je kakkerlakken en mieren. Maar we hoeven jullie niet uit te roeien. Dat doe je zelf wel. “

Ik bleef even stil. “Maar die fles dan?”  “Noem het een soort avatar” zei de wolk. “Een internetrepresentatie. Alleen zat je er zo mee te knoeien dat ik moest ingrijpen”. Ik slikte. “En de wensen?” vroeg ik tenslotte. “Wat mij betreft” zei de wolk onverschillig. “Je lijkt me stom genoeg om ze te willen.”

En nu zit ik op de bodem van een flesje en ik weet niet hoe ik eruit kom. Dat heb je ervan als je wenst iemand anders te zijn en niet weet hoe je diens vermogens gebruiken moet.