De grote jager

We hadden hem Mazzel genoemd. Hoe hij voordien heette, weten we niet, op een gegeven moment werd hij ons bijna letterlijk in handen geduwd. Terugkomend van de inkopen op de markt werden we aangeklampt door de dierenarts, die ons groette en zei: “Je moet even meekomen” en ons bijna haar praktijk insleurde, Daar zat een zwarte hond ons niet begrijpend aan te staren. Volgens onze dierenarts had de eigenaar haar gevraagd hem een spuitje te geven, want hij was gekocht als jachthond, maar kon niet tegen de knallen van een geweer. Omdat wij haar al eens een ekster met een gebroken vleugel ter reparatie hadden aangeleverd, waren wij blijkbaar potentiële kandidaten voor een volgend zielig geval.

Een naam had de hond nog niet. Jagen behoort niet to onze ambities, dus typische macho jagersnamen kwamen niet in aanmerking, en we zaten ook niet te wachten op een soort vierbenig jochie als uitbreiding voor het gezin. Na enig beraad besloten wij hem Mazzel te noemen – want hij had toch wel een beetje geboft dat wij net die dag inkopen waren gaan doen. Vanaf dat moment werd ons leven verrijkt met zaken als hond voeren, dagelijks wandelingen maken en nu en dan een zoektocht houden naar een ontvluchte, bange Mazzel.

Gaandeweg ging hij meer en meer deel uitmaken van ons tweepersoonsgezin, en dat had hij donders goed in de gaten. Zo was na niet al te lange tijd de weg naar huis gesneden koek voor hem, en voor wandelen had hij niet langer een lijn nodig. Behalve tijdens het jachtseizoen: waar andere jachthonden dan juist los mogen hielden wij hem aangelijnd, doodsbang als hij was voor de knallen die aangaven dat weer een fazant of haas het loodje had gelegd.

Maar aan het eind van het jachtseizoen kon hij weer blij los mee op de dagelijkse wandelingen. Zo ook op die dag in februari dat we onder een mooi fris winterzonnetje door de velden aan het struinen waren. Opeens nam Mazzel een duik in een bosje. Ik hoorde even wat gekrakeel en daar verscheen de hond weer, met in zijn bek een kakelverse fazant. Over de staat van het beest was geen twijfel mogelijk: zijn kop bungelde slap naar beneden, terwijl Mazzel me aankeek met een blik van: “Heb ik die even mooi te pakken genomen of niet? Wat gaan we ermee doen?”

Dat was precies de vraag die ook bij mij opkwam. Ik wist dat het jachtseizoen net gesloten was, maar besloot toch het beest mee te nemen. We gingen op huis aan, ik met een fazant bungelend in mijn hand, Mazzel naast mij, beiden doend alsof er niets aan de hand was. Onderweg bedacht ik dat we misschien toch maar moesten proberen vanavond fazant te eten, maar ik had er geen notie hoe de route van verse dode fazant naar panklaar gevogelte af te leggen. Gelukkig heb je daar buren voor.

Terwijl we zo door de velden naar huis liepen, zag ik hoe een rode Fiat Panda op het landweggetje langs het veld langzaam en min of meer gelijk met ons op reed – af en toe stoppend, dan weer een stukje optrekkend. Onmiskenbaar hadden wij de aandacht van de bestuurder getrokken. En inderdaad. Op een gegeven moment stopte het autootje definitief en er stapte een man uit die op ons toe kwam. Ik ging hem tegemoet – ik had Mazzel inmiddels aangelijnd – en groette hem vriendelijk. “Wat heb je daar?” vroeg de man. Niet boos, eerder informerend; bovendien droeg hij geen uniform, maar een spijkerbroek,trui en open jack. In elk geval dus geen vertegenwoordiger van het wettig gezag, dat ons wegens jagen buiten het seizoen kon verbaliseren. Ik legde hem uit dat het een fazant was, dat mijn hond die opeens uit een bosje geplukt had, dat het beestje reddeloos dood was en ik niet wist wat ermee te doen.

“Nogal wiedes dat je hond hem heeft gepakt”, verklaarde de man. “Gisteren hebben we een begin gemaakt met de herbevolking van het jachtrevier. We hebben een hele lading fazanten, hazen en ander gekweekt wild uitgezet, omdat er anders over een half jaar geen beesten meer zijn als het jachtseizoen weer opengaat.” Ik zei dat ik dat nu begreep en vroeg maar niet waarom die jagers dan niet in de kwekerijen gingen jagen. Alleen wilde ik nog wel weten wat ik met de dode fazant moest doen. “Wat je maar wilt”, zei hij. “Maar ga wel even bij het plaatselijke verenigingsgebouwtje langs, leg uit wat er gebeurd is en betaal vijftien euro voor een nieuwe fazant.

Ik bedankte hem hartelijk en we gingen ieder ons weegs, hij naar zijn Pandaatje, ik verder op weg naar huis. Thuisgekomen maakte ik eerst een rondje langs een paar buren en leerde daar hoe vers gevogelte geplukt wordt (eerst overgieten met kokend water, dan laten de veren makkelijker los) en wat ontweien is. Hoewel dat geen alledaagse handeling is en ook wel een beetje viezig klinkt, dacht ik dat aan te kunnen. Daarna was het tijd voor de laatste ronde van mijn jachttrip. Ik reed naar het verenigingsgebouwtje in het dorp om daar te vertellen wat er met één van de gisteren uitgezette fazanten was gebeurd en vijftien euro te betalen. De mevrouw achter de tap annex toonbank hoorde mijn verhaal zwijgend aan , en incasseerde het bedrag zonder enig commentaar. Toen ik wegging begreep ik echter dat zij niet de enige was die het gehoord had. In de zaal zaten een paar ouderen te kaarten, en één van hen riep me na “Je had beter een kip kunnen kopen!” Een vooruitziende blik, of de wijsheid van de jaren?

We hadden besloten de fazant zo simpel mogelijk te serveren. Geen luxe sauzen en delicate bijgerechten, maar gewoon gebraden fazant uit de oven. Om te voorkomen dat het vlees tijdens het braden in de oven uitdroogt, wordt het meestal gebardeerd – bekleed met lapjes spek. Zo ook hier. Ik had het hele proces van plukken, ontweien en barderen volgens mij netjes uitgevoerd, peper en zout over het beestje gestrooid, een leuke hoeveelheid olijfolie en boter in de braadslee gedaan, twee aardappelen in reepjes erbij en het geheel een uurtje in de oven (140° C) gezet.

Toen de kookwekker meldde dat het tijd was om het gebraad op tafel te zetten en ik onze jachtbuit wilde aansnijden, ging de telefoon. Ik had het beestje net overlangs in tweeën gesneden, en ik zei tegen mijn tafelgenoot dat zij maar vast moest beginnen. De ervaring had mij geleerd dat mensen die tegen etenstijd bellen hun telefoontje altijd heel belangrijk vinden, dus dat kon nog wel even duren. Gelukkig viel het dit keer mee, Ik spoedde me terug naar ons wilddiner, maar eenmaal terug aan tafel kreeg ik alleen maar de verbijsterde vraag. “Waar heb je het beest mee gevuld?”

En inderdaad, de twee helften fazant waren grotendeels gevuld met iets dat nog het meest leek op gekookte spinazie. In een flits begreep ik wat er gebeurd was: bij het ontweien trek je van achteren de ingewanden uit het gevolgelte, iets wat ik meende ook hier volgens de regelen der kunst te hebben gedaan. Maar – naar ik later las – het wil nog weleens gebeuren dat de krop niet meekomt met de rest van de inwendige organen. Bijna alle vogels hebben zo’n krop: het is een uitstulping van de slokdarm boven de maag, die fungeert als een tijdelijke opslagplaats voor voedsel. Vogels eten niet tot hun maagje vol zit, maar tot hun krop vol is. Daarna belandt het eten geleidelijk in hun maag en kunnen ze beginnen met het eigenlijke spijsverteren. Blijkbaar had Mazzel onze fazant direct na de maaltijd met zijn krop nog boordevol verschalkt, en dat, gecombineerd met mijn beperkte wildbereidingskunsten, had geresulteerd in een “fazant gevuld met wilde groenten”.

We hebben de fazant gelaten voor wat hij was. Alleen een klein stukje borstvlees hebben we geproefd: droog, niet wat je noemt speciaal van smaak – om kort te gaan, precies zoals mij nageroepen was toen ik het verenigingsgebouwtje uitliep: ik had beter een kip kunnen kopen.
Mazzel was het daar niet mee eens. Wat er aan vlees van de fazant te halen was, hebben we in zijn voerbakje gedeponeerd, en toen het op was, keek hij ons aan alsof hij zeggen wou. “Lekker, hè? Zie je nou wel dat ik een echte jachthond ben!”