Acht uur. Mijn wekker blèrt Meatloaf’s “Paradise by the dashboard light” en ik schrik wakker. Zoëven liep ik nog zalig te dwalen over de hei, mijn al een poos geleden gestorven hondje volgde me op de voet. Tsja, dromen zijn bedrog.
Dus ik ga over tot de orde van de dag. Opstaan, douchen, afdrogen, aankleden, shirt, vandaag de grijze fleecetrui eroverheen. Naar de keuken, handje muesli in kommetje, yoghurt erover en naar binnen lepelen. Televisie aanzetten: voor de zoveelste keer staan die twee paljassen te vertellen hoe erg het is en dat we allemaal beter binnen blijven, tenzij…

Gelukkig heb ik een essentieel beroep. Zonder mij en mijn maten zou de stad er nog een stuk smeriger uitzien. Want iedereen werkt thuis, de boodschappen worden aan huis bezorgd, dat kan niet anders, maar het levert wel een enorme hoeveelheid extra troep op. De kinderen kunnen niet naar crèche of school, dus worden zoet gehouden met… ja noem het maar op, chips, Snickers, Marsen, nieuwe speeltjes. Meer afval. Bij het minste geringste kuchje wordt er een zelftestje gedaan – wegwerp uiteraard – en iedereen die een stap buiten de deur zet moet een masker op. Ook wegwerp.

Uit eten gaan is er niet bij: alles wordt in bakjes en zakjes aangeleverd, en die eindigen bij het afval. Net als een fors deel van de maaltijden, vooral als er op internet de verkeerde keus is gemaakt of het eten niet te vreten was. Ik ben een bofkont, ik zie nog wat van de wereld. In tegenstelling tot die stakkers die de godganse dag thuis zitten te zoomen of te tikken. Of die in een ziekenhuis de een na de ander zien doodgaan. Alle reden om mijn werkdag opgeruimd te beginnen.
Ik zet de televisie uit, doe de deur open en ga naar buiten. Doodstil is het daar, alleen een merel die wat te vertellen heeft, verder geen mens in zicht. Geen hond, zelfs geen kat die steels rondsluipt in de hoop de twitteraar te grazen te nemen.

In de verte komt mijn kar er al aan. Imposant hoor, zo’n massieve Mercedes Actros 6×2. Zesentwintig ton en driehonderdtwintig pk om de stad schoon te houden. Plaats voor zes man, maar wij doen het zelfs in deze drukke tijden met zijn vieren. Marcel, ploegbaas, bestuurt het gevaarte, Karel zit meestal naast hem in de cabine. Addie en ik staan op de achterplankjes als we een straatje rijden, maar meestal lopen we. Als er veel ligt – wat tegenwoordig bijna altijd het geval is – komt Karel uit de cabine en helpt mee inzamelen. Zakken, dozen, al het losse vuil gooien we in de gulzige muil van de Actros, terwijl Marcel de wagen bestuurt en af en toe de radio harder zet, als er een nummer is dat we per se moeten horen.

Van een afstand hoor ik Queen’s “Who wants to live forever” door de lege straat klinken. Waar ik woon schoont een andere ploeg de boel op, dus  ik spring op de achterplank en we rijden een stuk. Dan begint onze werkdag echt. Uiteraard geen mens te zien maar de buurt ligt bezaaid met troep. Karel stapt uit en schept losliggende rotzooi in een bak,  Addie en ik beginnnen zakken en dozen vuilnis in de Mercedes te mikken. Af en toe drukt een van ons op een knop en met reuzenkracht perst de stalen compactor in het inwendige van onze Actros het vuil samen, zoals een mens een stuk ongedierte – zeg maar een muis – zou fijnknijpen. Marcel vindt het weer tijd voor een muziekje, en uit de cabine klinkt vrolijk J’Benek’s “Forever happy”.

Veel te vlug zit onze dag er weer op en rijden we de weg terug naar huis. Marcel heeft Depeche Mode’s “Heaven” gevonden, en terwijl we door de lege straten rijden denk ik aan de vraag van Addie, een paar dagen terug: “Geloof jij dat er leven na de dood is?” En ik zie knullen als Addi creperen in de vrieskou van een vluchtelingenkamp, zie mezelf in een fabriekshal waar de vlammen uit het dak slaan, zie Karel van een wrakke steiger storten en denk bij mezelf: zou er eigenlijk wel een leven voor de dood zijn?