Misschien herinnert iemand zich Catweazle nog, de mislukte middeleeuwse tovenaar die per ongeluk in de twintigste eeuw was beland. “Pure fantasie”, had ik altijd gedacht, tot eergisteren die verschrikkelijke storm toesloeg. De orkaan van Borculo was er klein bier bij, alleen bij ons in de straat al sneuvelden zes daken en elf bomen. Om van de auto’s nog maar te zwijgen.
Wonder boven wonder bleef ons huis gespaard. Okee, het licht viel uit en de afrikaantjes en petunias waren geplet door de plensregen, maar verder was er niets buitenissigs aan de hand.
Behalve die raar geklede snuiter in de achtertuin. Hij zag eruit als een soort verzopen gelaarsde kat. Zijn kletsnatte haren hingen in slierten langs zijn gezicht, zijn witte linnen bloes was even sopnat als zijn mouwloze hes, hij droeg een soort kuitbroek, eveneens doorweekt, en halfhoge laarzen. Ik vroeg hem wat hij in mijn tuin deed, maar hij keek me aan of hij het in Keulen hoorde donderen – wat had gekund, het onweer trok weg in zuidoostelijke richting.
Keulen of daaromtrent had ook zijn herkomst kunnen zijn. Hij sprak een vreemd en amper verstaanbaar soort Nederlands. Omdat hij mij volkomen ontredderd leek, gebaarde ik hem mee naar binnen ten komen. Hij was de keukendeur nog niet door of hij bleef verbijsterd staan. Zijn ogen schoten van het espresso-apparaat naar de magnetron en bleven hangen bij het fornuis – alsof hij nog nooit een roestvrijstalen vijfpitter had gezien. Tenslotte volgde hij mij de woonkamer in, en zijn verbijstering explodeerde.
Agnes zat aan tafel, de laptop open. Een vlogbericht over de chaos in de stad rolde op het kleine scherm voorbij, terwijl de TV in het groot verslag deed van de stormramp. De vreemdeling sloeg zijn handen voor zijn ogen en begon te jammeren. Ik sloeg mijn arm om zijn schouder, en probeerde hem te kalmeren. “Rustig maar, er kan niks gebeuren. Zet de boel effe op stil, wil je?” Dit tegen Agnes, die de apparatuur prompt het zwijgen oplegde.
Na een poosje bedaarde de vreemdeling, en nog enige tijd later hadden we hem zover dat hij met ons aan tafel zat. Met heel veel horten, stoten, herhaling, toelichting en uitleg konden we zijn verhaal reproduceren.
Zijn naam was Johan Govaertszoon Flick, hij was over het Domplein in Utrecht op weg naar huis, naar zijn Marreghjen, toen de lucht ineens een groengrijze kleur aannam. Een ijskoude stortbui plensde op hem neer; bliksemschichten zetten de stad in een flakkerende gloed en donderslagen versmolten tot een hels geratel. Uit de duistere wolkenmassa leek zich een kolom zwartgrijze lucht los te maken, die zich op de Dom stortte. Het middenschip bezweek onder donderend geraas, en op hetzelfde moment voelde hij hoe de maalstroom hem optilde en meesleurde. Wind, regen en hagel geselden zijn lichaam schijnbaar urenlang, maar net toen hij dacht te bezwijken werd het stil om hem heen. Hij zat op een versgemaaid grasveldje, met rondom perkjes platgeregende petunia’s en afrikaantjes, en een ijzeren bol die onze barbecue bleek te zijn. Kortom, hij was bij ons in de achtertuin geland.
Een poos lang zaten we hem met stomheid geslagen aan te kijken. Toen besloot ik de laptop te raadplegen. “Instorting Dom, Utrecht” laat me weten dat dit op 1 augustus 1674 gebeurde, als gevolg van iets dat tegenwoordig een “boogecho” heet – een combinatie van onweer, buien en valwinden, die enorme schade kan veroorzaken. Blijkbaar kan zo’n boogecho zelfs de tijd uit zijn verband rukken. Ik heb Johan Govaertszoon Flick moeten beloven, dat ik met mijn magische alwetende apparatuur op zoek ga naar boogecho’s, en dat we daar dan in de buik van mijn ijzeren paard op af rijden. Eenmaal bij het fenomeen aangeland zal hij uitstappen in het oog van de storm, in de hoop dat die hem terugvoert naar zijn Marreghjen en zijn Utrecht van 1674.