Uit mijn stoel opgestaan kijk ik de kamer rond. Die leren fauteuil met al die kreukels en de donkere plekken op de armleuning ken ik. Datzelfde geldt voor de leren chesterfield bank, met de bolle armleuningen met plooien en de knopen in zijn rugleuning. Ook het mahoniehouten salontafeltje met het glazen blad en het tijdschrijft “Gente” is niet nieuw voor me. Gente, daarin zat ik net nog gezichten te kijken. Voor het overige zegt de kamer me niet zoveel. Donker tapijt op de vloer, een buffet met een platte TV, twee kandelaars en fotootjes van mensen die ik niet ken, een ronde eettafel met een kleedje erop en een schaal met daarin twee sinaasappels en een banaan. Om de tafel staan vier stoelen, netjes aangeschoven. Verder is er nog een grote vitrinekast vol met kopjes en schotels, glazen, twee karaffen en wat flessen. Geen van de meubels en spulletjes roept iets in me wakker. Ik heb het wel gezien, ik ga weer.
De gang achter de kamerdeur is betegeld, met een versleten donkerrode loper die naar de buitendeur leidt. Voor die buitendeur ligt een kokosmatje. “Welkom”, staat daar op. Ik kan het lezen, het is dus een uitnodiging om naar buiten te gaan. Ik doe de massieve bruine buitendeur met zijn kleine matglazen ruitjes open en de wereld ligt aan mijn voeten.
Zal ik? Ik loop naar buiten, het tegelpad af, naar het tuinhekje. Naast dat hekje staat een boom in roze pracht te bloeien. “Onverwacht en plotseling stond de prunus deze morgen weer met tak en stam verborgen in een wolk van bloeseming” klinkt het in mijn hoofd. Er zijn van die zinnen die in je geheugen blijven hangen als een oorwurmdeuntje in je oor. Ik schud mijn hoofd, loop het tuinhekje uit en ga rechtsaf.
Na twintig meter blijf ik staan bij een volgend tuinpad. Dat groene hekje met de witte latjes en dat grindpad erachter komen me bekend voor. Het hekje staat uitnodigend open. Ik laat me verleiden en aan het eind van het grindpad sta ik voor een groengeverfde huisdeur. “M. de Groot” staat er op het bordje onder de bel. Niet Marlies, Chantal en Eva, maar M. de Groot. Resoluut bel ik aan.
De vriendelijke vrouw die me opendoet heb ik al eens eerder gezien. Ze heeft bruin krulletjeshaar, vrolijke ogen, een neus die een beetje aan de grote kant is en ongestifte lippen. Aantrekkelijk. In haar oren hangen twee forse goudkleurige ringen, en ze heeft een lange, bonte japon aan. Ze is niet klein en niet groot, ongeveer zoals ik. “Ha Peter,” zegt ze. “Kom je voor een kopje thee?”
Ik besluit het spelletje mee te spelen en zeg “ja, graag”. Wie weet waar dit toe leidt. Ze gaat me voor de gang in, naar de woonkamer. Dezelfde lichte houten vloer als in de gang, met een grijs gemêleerd tapijt in het midden, een kamerbreed kastmeubel met een televisie, boeken, spulletjes; een bank met lichtblauwe en grijze bekelding, twee bijpassende stoelen, een moderne chroomstalen schemerlamp met een bol die als een vogel boven het salontafeltje zweeft
Terwijl ik dit in me opneem gaat de bel. “Ogenblikje, Peter” zegt de vrouw, en loopt de kamer uit. Ik hoor de voordeur opengaan en een vrouwenstem zegt: “Hoi, Marlies, heb jij Peter gezien? Toen ik terugkwam was hij er niet, de deur stond open, dus ik dacht dat hij misschien het huis was uitgegaan en bij jou was beland. Niet dat ik me zorgen maak, maar met die alzheimer…”
Mijn gedachten dwalen af. Alzheimer? Zo heet mijn huisdokter toch?