Als ik rust zoek en niet gestoord wil worden door mijn medemensen ga ik altijd naar het bos. Dat is tenminste nog ongerept. Ik heb een heuveltje onder een oude den waar ik redelijk gemakkelijk zit. Soms heb ik geluk en komen er een paar herten of een vos kijken. Maar vorige week…

Ik zat op mijn heuveltje onder de grote den toen er ineens een meisje aankwam dat een bruine beer meezeulde. Letterlijk meezeulde: de beer stribbelde wat tegen, maar het meisje bleef aan zijn voorpoot sjorren, zodat hij achter haar aan waggelde. Toen ze mij zag, liet ze de beer – een jong nog, zag ik – los en kwam op mij toe gehuppeld. “Dag,” zei ze. “Ik ga vandaag weer in het bos spelen, maar Kleintje Beer heeft niet zo’n zin. Mag hij bij jou zitten?”

Ik nam het kind van hoofd tot voeten op. Ik ben niet echt dol op kinderen: de schattigheid die aan ze wordt toegeschreven heeft doorgaans weinig met de werkelijkheid van doen. Een jaar of zeven, blonde lokken, helderblauwe ogen, appelwangetjes met kuiltjes. Het jurkje dat ze aan had droeg ze zeker al een paar dagen, gezien de vlekken, de schoentjes mochten ook wel eens gepoetst. Een zwarte veeg op de rechterknie, en de handjes ook niet brandschoon. Blijkbaar een natuurkind, anders zou ze ook geen beer achter zich aan zeulen.

Ik had niet zo’n trek in een gesprek, maar gelukkig loste dat probleem zich vanzelf op, want het meisje zei: ”Ik wil daar aan de bosrand wilde aardbeitjes en bosbessen zoeken, maar Kleintje Beer vindt ze ook lekker, en hij is veel beter in bosbessen en wilde aardbeien. Dus als jij nou met hem praat kan ik er veel meer vinden.” En weg was ze, richting struikgewas om bosvruchten te zoeken.

De beer zette zich zuchtend naast me, en ik nam hem zijdelings op. Een ongeveer anderhalve meter groot jong exemplaar van de ursus arctos, weldoorvoed en goed in het vel zittend. Ik vroeg me net af of ik wat tegen het dier zou zeggen, toen de beer zelf begon te praten.

“Een verschrikking, meneer.” zei de beer. “Ze is een paar dagen geleden bij ons thuis  aan komen lopen. Als je het mij vraagt van huis weggestuurd, want er is geen land mee te bezeilen. Altijd alleen aan zichzelf denken. Ik was met mijn ouders even het bos in, een wandelingetje voor het eten. Toen we terug kwamen, stond de deur van het huis op een kier. Dus Pa voorzichtig naar binnen, en eenmaal in de keuken riep hij “Verdomme, er heeft iemand aan mijn pap gezeten!”. Ma, die na hem naar binnen was gegaan, zei: “Verdraaid, aan de mijne ook.” Ik zag dat mijn kommetje helemaal leeg was en ik riep: ”Iemand heeft al mijn pap opgegeten!” Pa, die zijn klassiekers kent, bromde “zou me niks verwonderen als jouw stoel kapot is, Kleintje”. Hij liep naar de huiskamer. Inderdaad, mijn stoeltje aan gruzelementen. “Kom jongens,” zei Pa “Het is weer zo laat. Goudhaartjesalarm. Er ligt weer een mensenkind in bed, dat moeten we even laten schrikken.”

“Wij naar boven, en ja hoor, in mijn bedje lag dit kind, vast in slaap. Pa gaf een luide grom, het kind werd wakker en keek ons aan. Maar in plaats van zich rot te schrikken en gillend weg te rennen riep ze “Oh, wat enig! Drie grote beren! En ik heb altijd al met teddyberen willen spelen”. Sindsdien woont ze bij ons in, en ik ben elke dag de klos. Ballen, verstoppertje spelen, bramen zoeken… Pa en Ma vinden het wel goed zo, ze eet niet veel, en ze hebben geen omkijken naar mij. Maar mijn opvoeding tot beer komt wel in gevaar.” Ik begreep de kleine beer maar al te goed. Maar wat kon ik hem aanraden? Ik zou niet eens weten of hij zich tot de dierenbescherming of tot jeugdzorg moest wenden. Dus ik heb hem sterkte gewenst en ben mijns weegs gegaan.