Die ochtend wekte het zonnetje Peter, als gebruikelijk. Na de kilte van de vroege ochtend voelde hij hoe de warmte langzaam maar zeker zijn lijf introk. Hij opende zijn ogen en zag dat de wereld nog steeds hetzelfde was. Een stukje van hem af scharrelde Petra al wat rond. In Peters kleine brein speelden de gedachten haasje-over: iets te eten zoeken, Petra bestijgen of weer gaan liggen en nog even nagenieten van de droomloze staat van niet-zijn die de slaap was. Uiteindelijk besloot hij Petra’s voorbeeld te volgen en wat rond te gaan scharrelen. Misschien ergens wat eetbaars opduikelen, of een koele vochtige plek vinden – hoewel hij dat beter wat later kon doen, als de warmte van de zon hem uitnodigde om zijn vel te verwennen met koele vochtige modder.
Zo langzamerhand moest het eten bezorgd worden, zo meldde zijn brein. Ook Petra kwam dichterbij geslenterd, en inderdaad klonk daar het geluid dat de voerbrenger aankondigde. Alleen rook het dit keer niet naar voer, maar naar iets anders, iets verontrustends. De voerbrenger stapte uit het voertuig dat hem altijd bracht en opende het hek van het leefgebied. In plaats van de emmers eten die hij gewoonlijk torste had hij alleen een stok bij zich. Hij stapte resoluut op Peter af. Die begreep natuurlijk niet wat “het spijt me, ouwe jongen, het is zover” betekende. Maar uit de toon kon hij opmaken dat er dit keer geen lekker eten in de trog zou landen. Hij probeerde de voerbrenger te ontwijken, maar die gaf hem een venijnige tik met de stok. Peter schoot opzij – pijn was niet leuk, en de stok was pijn. De voerbrenger dreef hem onbarmhartig met de stok naar de opening in de leefruimte, waar het voertuig wachtte.
Achter het voertuig stond een tweede kar, en daarheen werd Peter gedreven. Er was geen ontkomen aan: hij moest een helling op, een donkere ruimte in. Toen hij in de ruimte was, werd de ingang ook nog afgesloten, waardoor Peter alle zicht op de wereld ontnomen werd. Hij voelde hoe zijn hart in een razend ritme begon te bonken, hij wilde wegrennen maar kon nergens heen in deze duistere ruimte. Dit was niet het donker van het vriendelijke niet-zijn van de nacht. Dit donker rook naar angst en nooit meer eten, Petra bestijgen, of op een koele vochtige plek liggen. Peter voelde hoe het voertuig zich in beweging zette. Het begon te schommelen, en Peter zette het op een krijsen. Het bloed raasde in zijn oren, hij voelde hoe zijn maag samentrok tot een harde bal en hoe zijn sluitspieren dienst weigerden. Krijsend en te midden van zijn eigen uitwerpselen werd Peter naar zijn bestemming gebracht.
Op de aanhanger achter de jeep stond een afbeelding van een lachend varkentje, met daaronder de tekst: ”Verse worst en heerlijke ham van de bioboer. Lekkerder is er niet.”