Omdat mijn vlucht de volgende ochtend idioot vroeg zou vertrekken – normaal ben ik om half zeven nog diep in dromenland – had ik een kamer genomen in Sheraton Schiphol. Ik was voor een korte klus in Nederland geweest, had alleen handbagage, dus ik hoefde in elk geval niet mijn hele nachtrust op te offeren. Half vijf is een onchristelijk tijdstip om op te staan, maar ik zou in elk geval eerder thuis zijn. Dat was ook wat waard.
Ik was bijtijds gaan slapen, droomde wat onrustig. Het was jachtseizoen en ik liep met de hond door de velden toen er opeens twee hazen aankwamen die ieder een jachtgeweer droegen. Ik stond op het punt uit te leggen dat we geen jagers waren toen ik merkte dat ik niet meer in het veld stond maar in een hotelbed lag. Dat niet alleen: het licht was aan en aan het voeteneind van mijn bed stond een figuur in een zwarte outfit, bivakmuts over zijn gezicht en een pistool in zijn hand. Ik weet niets van pistolen, maar op de tv zie je ze dagelijks, en deze wees naar mij.
Ik schoot overeind, en een koud en misselijk gevoel rolde door mijn ingewanden. Doodgeschoten worden in een hotelkamer: dat gebeurde toch alleen mafiosi? Wat kon ik zeggen, doen? Gillen, smeken? Zinloos. Ik kon geen geluid uitbrengen.
De gestalte maakte een gebaar met het pistool, en zei met een zachte, hese stem. “Kleren aan. Vlug.” Ik aarzelde even, liep toen angstvallig naar mijn kleren op de stoel, en begon ze aan te trekken – een wonder dat mijn knieën het hielden. “Jas,” zei de gestalte, “en naar buiten. Alleen jij, niks mee.”
Met de vreemdeling en het pistool achter mij moest ik naar de lift. Het hotel was uitgestorven, maar ik had toch niet het lef gehad om “help, ik word ontvoerd” te roepen. Stel je voor dat halverwege mijn noodkreet een knal had geklonken. We liepen naar buiten, de ochtendschemer in. Onder normale omstandigheden had ik nu zo ongeveer op moeten staan, dacht ik. Voor de hotelingang stond een Uber-taxi en mijn kidnapper gebaarde mij achterin te stappen en op te schuiven. Hij kwam naast mij zitten, ik voelde het pistool in mijn lendenen prikken. “Gaan”, zei hij tegen de chauffeur.
We lieten Schiphol achter ons, reden richting Amstelveen, en ik zag dat we de kant van het Amsterdamse Bos opgingen. Wat waren ze van plan? Een executie? “Wat gaan jullie doen?” bracht ik tenslotte uit. “Stil zijn,” klonk het vanachter de bivakmuts. “Als je stil bent gebeurt er niets”.
Zwijgend reden we door het Amsterdamse Bos. Ergens voorbij de Geitenboerderij reed de auto een parkeerplaats op, en stopte. “Uitstappen”, zei mijn begeleider. Het pistool wees nog steeds naar mij. Sidderend stapte ik uit. Ik kneep mijn ogen stijf dicht, verwachtte elk moment een knal en een vlijmende pijn.
Maar in plaats van een schot hoorde ik het geluid van een dichtslaand portier. De chauffeur gaf gas en de auto scheurde weg: de remlichten vlamden even rood op aan het eind van de parkeerplaats en ik was alleen. Ik weet niet hoe lang ik daar op dat verlaten stuk asfalt in het bos heb gestaan, geschrokken, verbijsterd. Maar opeens dacht ik: “Shit! Mijn vlucht!” Ik rende de parkeerplaats af, maar het duurde een eeuwigheid voordat een automobilist mij zag, mijn verhaal met ongeloof aanhoorde en mij tenslotte terugbracht naar Sheraton Schiphol. Daar was het een chaos in de hal. Iedereen rende door elkaar, en had het over de crash van de KL 518. KL 518? Mijn vlucht!
Die gemaskerde figuur moet mijn engelbewaarder zijn geweest. Maar ik hoop wel dat hij de volgende keer wat subtieler te werk kan gaan.