Het hotel heet Duinzigt, maar kijkt uit over het bos. Ik ken het meer dan zestig jaar, al betreed ik het nu pas voor het eerst. In de tijd dat Duinzigt een baken was op de route tussen school en huis waren hotels niet voor gewone mensen. Een halve eeuw later zijn hotels geen plekken van verwenning meer, maar onderkomens die je deelt met anderen die onderweg zijn of geen thuis hebben.

Ik ben beide. Sinds ik mijn verleden achter me liet omdat ik het niet met me mee wilde zeulen ontdekte ik hoe het me telkens weer inhaalde en dwong verder te trekken. Nu heb ik het eindpunt bereikt, op de plaats waar het ooit begon. Ik ga de routes van mijn kindheid fietsen, en hoop dat de fietser bevrijd wordt van de last die hij een leven lang met zich mee heeft getorst. Ik heb voor een week een kamer in Duinzigt geboekt, en de fiets die ik gehuurd heb staat beneden in het rek.

Als ik opsta blijkt dat het weer zich aan mijn gevoelens heeft aangepast. Grijs, nietszeggend – geen regen en geen zon, maar een soort meteorologische onverschilligheid. Ik pak mijn fiets: geen elektra, wel 3 versnellingen. Vroeger het summum van luxe, nu zo goed als achterhaald. Mijn eerste rondje zal mij voeren langs het huis waar ik ooit geboren ben, dan langs de weilanden naar de kust. Misschien dat ik aan zee een hapje eet, en dan terug naar het hotel.

De kerk vlakbij het hotel is er nog. De auto’s op de oprit doen vermoeden dat de naastgelegen pastorie geprivatiseerd is en de betere verdieners zich er hebben genesteld. Een stukje verderop, voorbij de brug, is pas goed te zien wat de vooruitgang heeft aangericht. De villaatjes aan de weg zijn deels uitgebouwd en verluuxt tot protspaleisjes, deels vervangen door rijtjeshuizen. Moeilijk voor te stellen dat in al die huizen mensen wonen, die denken gelukkig te zijn, hopen het te worden of weten het niet te zijn.

Ik sla linksaf, mijn oude woonstraat in. Toen ik hier dertig jaar geleden voor het laatst reed was het me al opgevallen hoeveel kleiner alles geworden was. De brede weg was een smalle straat geworden, volgepropt met geparkeerde auto’s. De huizen, inclusief dat wat ooit mijn ouderlijk huis was, lijken gekrompen. Stuk voor stuk kek in de verf, met verzorgde voortuintjes, maar het raakt me niet. Als ik ergens voel dat dit mijn wereld niet meer is, dan is het hier wel.

Aan het eind van de straat begon ooit het weiland, maar ook dat is inmiddels vervinext. Waar vroeger links en rechts het zwartbonte vee graasde vind je nu woonerven met fantasierijke namen als Boterbloem, Speenkruid, Dovenetel. Maar de oude vaart waaruit ooit de brouwers het water voor hun bier haalden is er nog. Het pad erlangs is opgewaardeerd tot hondenuitlaatplaats. Keurige prullenmandjes met bordjes waarop de hondjes precies kunnen zien hoe ze hun behoefte moeten doen maken dat duidelijk, voor zover de drollen in het gras dat al niet doen.

Ik heb genoeg gezien, en besluit mijn weg naar zee langs een andere route te vervolgen. Ik keer om en rijd nogmaals door mijn jeugd. Vlak bij wat ooit mijn huis was word ik gepasseerd door een auto, die een stukje verderop op de stoep parkeert. Net als ik langs rij, wordt het portier opengegooid, en ik moet uitwijken.

En ineens word ik zestig jaar teruggegooid in het verleden. Ik zit weer op de fiets, ik trap heftig door naar huis. Achter mij dat vervelende jochie, dat ik altijd wilde en nooit kon ontlopen. Hij kan harder dan ik, haalt me in. En in een opwelling geef ik een ruk aan mijn stuur. Hij ontwijkt me, en ik hoor nog de doffe klap waarmee de achtopkomende auto hem raakt.

Het verleden haalt je niet in, het rijdt altijd met je mee.