
Wantrouwend keek Berend naar het bordje “Praktijk voor psychologie en psychotherapie”. Natuurlijk, zijn dokter en de dierenarts hadden hem allebei aangeraden erheen te gaan. En zelf zag hij ook wel in dat het zo niet langer kon. Iedere keer als hij dacht aan het nieuwe hondje en de noodzaak een ander huis voor hem te vinden sprongen de tranen hem in de ogen. Hij kon amper over het beestje praten zonder in snikken uit te barsten. Dat was niet normaal, dat wist hij ook wel. Maar om daarvoor een psychiater te raadplegen….
Hij besloot een ommetje te maken door de omgeving van de villa. De mensen die hier kwamen hadden zo te zien dure problemen: de villa waarin de praktijk was gehuisvest straalde een voldane luxe uit, en datzelfde gold voor de overige gebouwen in de buurt. Ergens voelde Berend dat hij en zijn probleem hier niet thuis hoorden. Je ging niet naar een zielendokter toe omdat je niet zonder je hondje kon. En zeker niet als je zelf ook al diep van binnen wist dat je als het per se moest best zonder hondje kon. Omdat hondjes nou eenmaal eerder doodgaan dan mensen, omdat ze niet met je kunnen praten over wat je voelt en over wat zij voelen, omdat – nou ja, omdat hondjes geen mensen zijn zoals kinderen of geliefden of beste vrienden dat wel zijn.
Langzaam slenterde Berend het parkje in dat voor de psychologievilla lag. Het was een mooi, rustig park, met platanen en bankjes bij cipressen, oleanderperkjes en een grasveld met een paar oude olijfbomen. Hij liep wat rond en ging op een van de bankjes zitten. Hij voelde de late novemberzon op zijn gezicht en sloot zijn ogen. “Probeer nou eens rustig na te denken”, hield hij zichzelf voor. “Zo’n zielendokter kan je niets over jezelf vertellen dat je zelf niet weet.”
“Dat klopt”, hoorde hij een stem zeggen. Hij opende zijn ogen en zag een wat gezette man van een jaar of zestig in spijkerbroek. Zwarte coltrui, ribfluwelen colbertje, sneakers aan zijn voeten, vriendelijke bruine ogen achter een donker brilmontuur dat eigenlijk niet bij hem paste, en een bos grijze krullen. “Sorry”, stamelde Berend, “ik dacht blijkbaar hardop”.
De ander ging op de punt van Berends bankje zitten en glimlachte. “Een goed teken. U dacht tenminste”, zei hij. “En als je begint in jezelf te zoeken hoef je niet eerst ergens anders heen.” “Misschien ik wel,” zei Berend aarzelend. “Ik hoef niks vinden maar moet iets kwijtraken.” En hij vertelde kort van het hondje dat bijna een obsessie voor hem was geworden maar thuis niet te handhaven was, omdat het heftig en onvoorspelbaar was en moordlustig tegenover de poezen.
Berend wilde verder vertellen over het nieuwe hondje, dat zo mooi om te zien was maar zo moeilijk om te benaderen, over de uitbundigheid van het beestje en de furieuze aggressie als het bang was en over hoe graag het bij mensen was maar niet wist hoe met ze om te gaan. Maar hij voelde het verdriet weer opkomen en eindigde vlug met “dus daarom moeten we een ander huis voor hem vinden, maar iedereen is bang zijn vingers aan hem te branden.” “En u wilt hem houden”, zei de ander nuchter. Berend zweeg en slikte. “Maar dat kan niet” kon hij niet zeggen, hoewel hij wist dat hij dat eigenlijk moest zeggen. “Wat wilt u eigenlijk niet kwijt, het hondje of het gevoel dat u een hondje heeft?” vroeg de ander. “Misschien moet u daar eens over nadenken”. En hij stond op, knikte vriendelijk en liep weg.
Berend bleef zitten. Hij wist dat hij het gevoel van een hondje hebben terug wilde, zoals hij dat had gehad met het oude hondje, dat twee jaar geleden was gestorven. Maar wat betekende dat eigenlijk, “een hondje hebben?” Je kan zelf wel denken dat je een hondje hebt, maar hoe denkt dat hondje erover? Weet dat, dat het wordt gehad? Of wil het alleen maar op tijd eten, minstens een paar wandelingen per dag, geen last van narigheid en af en toe wat spelen? En doet het dan in ruil daarvoor (soms) wat het baasje zegt en vraagt?
Na een poosje stond Berend op en hervatte peinzend zijn wandeling door het platanenpark. Goed beschouwd was “een hondje hebben” net zo onmogelijk als “een vrouw hebben” of “kinderen hebben”. Iets wat leeft kon je niet hebben. Je kon er hooguit samen mee optrekken, zolang het duurde, maar op een gegeven moment is het op. Omdat het leven op is en je sowieso afscheid moet nemen, omdat het niet langer gaat en je besluit uit elkaar te gaan, omdat het tijd is dat ieder zijn eigen weg gaat.
Alleen: hoe zou die eigen weg van het hondje eruit zien? Terug naar een dump of een tuin waar hij aan zijn lot werd overgelaten, behalve als iemand toevallig langs kwam en “o, wat ben jij een leuk hondje” riep – om dan weer weg te gaan? Of in een hok, met allemaal andere honden in andere hokken, en niemand om mee te spelen omdat hij dat nooit had geleerd? Zou hij ooit die plek vinden waar mensen gewoon aandacht voor hem hadden en met hem wandelden en hem aanhaalden als hij het leuk vond maar niet aldoor, en waar hij niet de hele tijd werd bestormd door indrukken? Zonder rumoerige mensen, langsrazende voertuigen, onweer dat hij niet kon wegjagen, prooibeesten waar hij niet achteraan kon, telkens andere plekken om te zitten, liggen, zijn?
Berend zuchtte. Het oude hondje en zijn nog oudere makker waren alle twee verschoppelingetjes geweest, maar in het huisje waarin ze met Berend en de poezen hadden gewoond hadden ze volgens iedereen “Amerika gevonden”. En het nieuwe hondje? Straks, als hij weer thuis kwam, zou het op hem af komen rennen, tegen hem opspringen en zich misschien even in Amerika wanen, omdat de poezen niet in de buurt waren en de mensen aandacht voor hem hadden. Maar daarna riep de dagelijkse gang van zaken weer, met poezen en bezigheden buitenshuis en dan gingen de mensen weer hun eigen weg, en zeiden ze dat hij niet mee kon, maar op zijn plek mocht blijven en in zijn hokje kon liggen en dan wist het hondje: “Amerika is ver weg”.
Dat besefte Berend ook, en een praktijk voor psychologie en psychotherapie zou het beloofde land niet dichterbij brengen. Zolang niemand anders de zorg voor het nieuwe hondje op zich wilde nemen zou Berend het moeten doen. Hij vatte nieuwe moed en rechtte zijn rug. De dingen waren nu eenmaal wat ze waren, en je kon er maar beter het beste van maken. En terwijl Berend zich aldus verzoende met zijn lot en op huis aan ging, had hij niet in de gaten dat een klein, zwart-wit hondje hem op een paar meter afstand volgde.